Fantoompijn

Het lachen raakte maar niet op. Ik vertrok (in goed overleg met de lat-geliefde en tevens vaste verkering) in mijn eentje naar Antwerpen. Om daar voor een nog nader te noemen tijd te wonen en werken. Huizenruil op perfect niveau; knus en zalig. We zouden elkaar zien, mijn lief en ik. Hij kwam, ik ook en we aten. We vonden elkaar in het gemis van vier dagen, dat we in Nederland ook wel eens ervoeren - maar met een open landsgrens ertussen 110 procent romantischer voelde. Of nee, het was de stad.
Ik zou een column schrijven over die dronken man in het restaurant. Habitat-dronken noemden we hem, omdat we zeker wisten dat hij meer dan de helft van zijn wakkere bestaan bezopen was. Toen hij in plaats van naar het toilet tegen de boom op het terras piste, was de lol er van af. Althans bij het barpersoneel. De dronken man zag de humor er wel van in, terwijl de pisvlekken op zijn broek onopgemerkt bleven. Voor hem dan. De rest van het restaurant kon ademloos toekijken. Iedereen bleef vriendelijk.
“ Twee rood-paarse strepen op de testen, waarvan ik eigenlijk was vergeten dat ze bestonden
Ik zou schrijven over de schoonheid van een stad. Het eten, de zorgvuldigheid van met elkaar omgaan, de taal en de straat. Over het missen van mijn lief en het geluk van elkaar alles gunnen. Zoetsappig, ja. Maar vooral, een column over de liefde.
Toen kregen mijn opa en oma Covid. Na het jaren uitblijven dan toch. Twee rood-paarse strepen op de testen, waarvan ik eigenlijk was vergeten dat ze bestonden. Mijn opa kreeg het zwaar, waardoor hij moest worden opgenomen omdat mijn oma de zorg niet kon dragen. Hij niet meer in staat te bewegen. Zij, 1 meter 59 en zo licht als een veertje. Een corona-afdeling op de crisisdienst van een verpleeghuis was de enige optie.
De Thalys leek stapvoets te rijden. Aangekomen bij mijn oma trof ik haar, vanachter een hermetisch afgesloten mondkap, boven een puzzelboekje. Ze vroeg welke dag het was, maandag. Pas maandag? Ik knikte. "En wanneer mag ik naar hem toe?" Ik wist het antwoord niet.
"Hoe noem je dat ook alweer", vroeg ze.
"Wat?"
"Als je een arm of been mist maar deze toch zeer blijft doen?"
"Fantoompijn."
"Dát heb ik."
“ Een medicijn voor het grote gemis wist ik niet te verzinnen
Ze wees naar de plek waar mijn opa altijd zit. "Ik ben al twee keer naar de stoel gelopen omdat ik hem iets vroeg en hij geen antwoord gaf," zei ze, "maar hij zit er niet in". Ik keek naar de achterkant van de stoel. Eentje met een hoge rugleuning waardoor je vanaf de achterkant niet kunt zien of er iemand in zit. "Waardeloos", was het enige wat ik wist uit te brengen. Een medicijn voor het grote gemis wist ik niet te verzinnen. We namen een filmpje op. Een videoboodschap voor mijn opa. De telefoongesprekken waren alles behalve succesvol. Mijn opa en oma zijn allebei zo doof als een kwartel. Na 63 jaar huwelijk kunnen ze elkaar lezen en schrijven, maar helaas niet meer verstaan.
"Dag zuster Klivia", zei mijn opa toen ik binnenkwam. Ik wist niet of hij dit tegen iedereen zei, of dat hij ondanks het veiligheidspak, de veiligheidsbril, het mondkapje en het haarnetje zag dat ik het was. Daar zat hij, op bed in de geïsoleerde kamer en met de televisie op volume 100. Bij het zien van de videoboodschap rolde er een traan over zijn wang. ‘Van geluk hoor’, zei hij toen ik hem vertelde dat mijn oma tegen een lege stoel had gesproken.
"Hoe noem je dat ook alweer?", vroeg hij.
"Wat?"
"Als je een arm of been mist maar deze toch zeer blijft doen?"
"Fantoompijn."
"Dát heb ik."
En zo schreef ik toch een column over de liefde.